De ontmoeting
De bergplaats was op een betrouwbare plek. Alles wat Moertaza bedacht en met zijn handen maakte was goed en degelijk, voor de eeuwigheid.
Vandaag waren ze al voor zonsopgang opgestaan. Na een koud ontbijt waren ze bij het licht van de half doorschijnende maan en de laatste ochtendsterren vertrokken. Tegen zonsopgang waren ze er. Van zwart werd de hemel helderblauw, de met een witte vacht bedekte bomen raakten verzadigd van licht en glansden als diamanten.
In het bos heerste de stilte van de vroege ochtend, onder de viltlaarzen van Moertaza knisperde de sneeuw bijzonder sappig, als verse kool wanneer Zulajka die met haar bijltje tot zuurkool hakte. Man en vrouw waden door de hoge, tot over de knieën reikende vaste sneeuwhopen. Op twee houten spaden dragen ze als op een brancard hun kostbare last: zakken met zaaigoed, stevig met touwen aan stokken vastgebonden. De grootste voorzichtigheid is geboden, ze moeten oppassen voor scherpe takken en stronken. Als er een zak openbarst, dan is de ellende voor Zulajka niet te overzien. Uitgeput door het wachten op de Rode Hordes is Moertaza volkomen dolgedraaid; hij zal haar hersens inslaan, zoals hij gisteren met Koebelek deed, zonder met zijn ogen te knipperen.
Voor hen uit, tussen berijpte sparren, gloort de dageraad al. De berken wijken uiteen, met piepkleine ijspegeltjes aan hun naalddunne twijgjes rinkelend, en openen het zicht op een wijd, met een dikke laag sneeuw bedekt veld. En daar is de kromme linde al met de smalle, dunne holte, die eerder op een spleet lijkt, naast de kleumende lijsterbes: ze zijn er.
Op een lindetak zit een meesje. Haar blauwe borstje is een scherfje van de hemel, haar oogjes zwarte kraaltjes. Ze is niet bang; ze kijkt aandachtig naar Zulajka en kwettert.
‘Sjamsija!’ Zulajka glimlacht en steekt haar hand in de dikke bonthandschoen uit.
‘Geen geklets, vrouw!’ Moertaza gooit een handvol sneeuw naar het diertje en de vogel springt opzij en vliegt weg. ‘We zijn gekomen om te werken.’
Zulajka grijpt geschrokken de spade.
Ze beginnen de sneeuwhoop onder de linde weg te scheppen, algauw worden de omtrekken van een klein, donker heuveltje zichtbaar. Zulajka doet haar handschoenen uit en veegt snel, met handen die rood zijn van de kou, het vuil eraf en maakt het glad. Onder de koude sneeuw een koude steen. Met haar nagels krabt ze de aangekoekte sneeuw uit de ronde Arabische inscripties. Haar vingers doen het ijs in de kleine kuiltjes van de tasjkil boven de lange golf van letters smelten. Zulajka kan niet lezen, maar ze weet dat hier is uitgehakt: Sjamsija, dochter van Moertaza Valijev. En de datum: het jaar 1917.
Terwijl Moertaza het graf van hun oudste dochter schoonmaakt, zet Zulajka een stap opzij, zakt op haar knieën en tast onder de sneeuw naar het volgende graf, met haar ellebogen schuift ze de sneeuw weg. Haar dode vingers vinden als vanzelf de steen, glijden over de met ijs bedekte letters: Firoeza, dochter van Moertaza Valijev. Het jaar 1920.
Het volgende graf: Sabida. 1924.
Het volgende: Chalida. 1926.
‘Sta je weer te nietsen?!’ Moertaza heeft het eerste graf al schoongemaakt en staat, geleund op de steel van zijn spade, met borende ogen naar Zulajka te kijken: zijn pupillen zijn geel, koud, en het oogwit donker, mat robijnrood. De rimpel op zijn voorhoofd beweegt als een levend wezen.
‘Ik heb ze allemaal begroet.’ Zulajka slaat schuldbewust haar ogen neer.
Vier iets scheefgezakte lage grijze stenen – het formaat van een eenjarig kind – staan op een rij en kijken zwijgend naar haar.
‘Help liever eens!’ Moertaza gromt en drijft de spade met alle kracht in de bevroren grond.
‘Allah, wacht even!’ Zulajka rent naar het graf van Sjamsija en legt haar handen erop.
Moertaza snuift misnoegd en luid, maar laat zijn schep rusten en wacht.
‘Vergeef ons, zirat ijase, geest van het kerkhof. We wilden je pas storen in de lente, maar het kon niet anders,’ fluistert Zulajka naar de ronde letterpatronen. ‘En vergeef jij ons ook, dochtertje. Ik weet dat je niet boos bent. Jij vindt het ook leuk dat je je ouders kunt helpen.’
Zulajka komt overeind en knikt: nu kan het. Moertaza maakt een gat in de aarde bij het graf, waarbij hij probeert de spade in een bijna onzichtbare bevroren spleet te steken. Zulajka krabt met een stok het ijs weg. Langzamerhand wordt de spleet wijder, groeit, geeft mee, opent zich ten slotte met een langgerekt gekraak en ontbloot een langwerpige houten kist, die naar bevroren aarde ruikt. Moertaza strooit er zorgvuldig het zongele graan in, dat tinkelt in de vrieskou, Zulajka houdt haar handen onder de zware neerdalende stromen.
Graan.
Dat zal hier slapen, tussen Sjamsija en Firoeza, in een diep houten graf, in afwachting van het voorjaar. En wanneer de lucht weer warm ruikt, wanneer de sneeuw is gesmolten en de velden weer opwarmen, dan gaat het weer de aarde in, ditmaal om te groeien en op de akker in groene halmen op te schieten.
Om de bergplaats op het dorpskerkhof te graven was een idee van Moertaza. Zulajka was eerst bang dat ze de doden zouden verontrusten, zou dat geen zonde zijn? Konden ze niet beter eerst toestemming vragen aan de moellah-chazret? En zou de geest van het kerkhof niet boos worden? Maar later stemde ze in: laat haar dochtertjes maar in het huishouden helpen. Haar dochters hadden hun best gedaan, al een paar jaar hadden ze de voorraden van hun ouders tot het voorjaar bewaakt.
Het deksel van de kist slaat met een klap dicht. Moertaza gooit sneeuw over het opengewoelde graf. Vervolgens windt hij de lege zakken om de stelen van de spades, gooit ze over zijn schouder en loopt het bos in.
Zulajka strooit sneeuw over de opgegraven stenen, alsof ze die voor de nacht toedekt met een deken. Tot ziens, meisjes. In de lente zien we elkaar weer, als tenminste Vampiria’s voorspelling niet al eerder uitkomt.
‘Moertaza,’ roept Zulajka zachtjes. ‘Als er wat gebeurt, dan moet je me hier begraven, naast de meisjes. Rechts van Chalida, daar is nog een plekje vrij. Veel plaats heb ik niet nodig, dat weet je ook wel.’