Je speelt een spel met namen in het boek. Een spel met de werkelijkheid. De kat heet Pom. Pommetje, zo heette jullie kat vroeger. Dus die is ‘echt’. Maar Loet IJzertje is in werkelijkheid de schrijver Louis Ferron. Edwin Wopereis is Rein Bloem, die net als Edwin in de Bestevâerstraat in Amsterdam-West woonde. Café De Zwart is in het verhaal Het Wapen van Zwart en tevens gelegen op de hoek van de Spuistraat en een smalle, donkere steeg.
“En weet je wie Wopereis was in het echt? Een erg vervelende man van wie ons eerste huis kochten in Ede, aan de Cortenaerstraat. Toen we gingen verhuizen, bleek hij alle stekkerdozen te hebben verwijderd. Allemaal! Tot in het schuurtje in de tuin. Er was geen elektriciteit.”
Maar waarom associeer je zo’n man met een goede oude vriend, die Rein Bloem immers was?
“Omdat Wopereis een bijzondere naam is. Rein is heel belangrijk voor mij geweest, maar hij was niet zonder jaloezie. Ik kwam een keer bij hem op bezoek en vertelde over een gesprek dat ik had gehad met Louis Ferron. Hij werd me toch kwaad… ‘Je bent net binnen en het gaat over Ferron. Je bent hier!’ Ten overstaan ook van het andere bezoek dat aanwezig was. Het was een woesteling. En hij kon in bulderend, uitzinnig, waanzinnig gelach uitbarsten, om niets. De auteur Arthur is onzeker, een beginnend schrijver. Hij heeft Edwin nodig. Edwin wil hem helpen, maar Edwin wil hem te veel helpen. Pas als Loet IJzertje in zijn leven komt, heeft Arthur het gevoel dat hij intuïtief begrepen wordt. Dat die het verhaal dat Arthur in zich draagt, werkelijk begrijpt en niet op woord- of zinniveau meedenkt, zoals Edwin. Maar uiteindelijk heeft Arthur beide mannen nodig om zijn verhaal te kunnen schrijven.”
Over dat spel met verbeelding versus werkelijkheid: raak je daar nooit in verstrikt? Dat je het zo romantiseert dat je jezelf vrijstelt van de normen die in de werkelijkheid gelden?
“Ik denk dat de literatuur er niet voor is bestemd om het werkelijke leven te beschrijven, maar het mogelijke leven. Dingen die ik niet echt heb beleefd, maar wel had willen beleven, kan ik in een boek kwijt. Sommige dingen zijn in werkelijkheid natuurlijk ondenkbaar.”
Het boek opent met de quote “De liefde de vriendschap heet”. Hoe interpreteer je dit citaat?
“Dat de vriendschap tussen Loetje en Arthur, en daarmee die van mij met Louis Ferron, alle kenmerken van de liefde heeft. Ze zijn gek op elkaar, ze zijn genereus, edelmoedig, ze denken over elkaars werk na, er is geen jaloezie, ze zijn blij voor elkaar, ze steunen elkaar. Het is overigens geen homo-erotische relatie, wat sommigen denken. Rein was de grote intellectueel, groot kenner van hermetische, onbegrijpelijke, obscure poëzie. Ik had veel bewondering voor hem, maar dat kalfde af. Ik ben daarin misschien ook wel egoïstisch geweest; ik had hem niet meer nodig. Maar de bewondering is er nog altijd.”
Tussen alle boeken die je hebt geschreven, viel me op dat er één biografie tussenstaat over een vrouw: Margaretha van Parma. Wat trok je aan in haar?
“Margaretha was een Italiaanse prinses die vele malen is uitgehuwelijkt, al op haar vierde, en een liefdevolle verhouding met Willem van Oranje had. Ze was een vrouw die zich staande moest houden te midden van mannen. Ik had het gevoel dat ik haar begreep. Ze was niet hardvochtig, maar een gematigd iemand. Ze was heel vrouwelijk, al kreeg ze later beharing op haar gezicht. En de periode waarin ze leeft, vind ik interessant.”
“Ik voel me thuis in die tijd. De fiacres, het gaslicht op de boulevards, de literaire salons.” Zo schrijf je in Jas van Belofte. Had jij zelf graag in die tijd geleefd?
“Ja, zeker. De tijd van decadentie, van 1890 tot 1900. La Belle Époque. Parijs was één groot bordeel. Het impressionisme was vernieuwend.”
Maar het was geen makkelijke tijd om vrouw te zijn.
“Enkele vrouwen staken er wel degelijk bovenuit, zoals Berthe Morisot, schilderes, die zich als eerste vrouw aansloot bij de impressionisten. Rachilde, schrijfster, maar mannenkleren droeg en schrijver genoemd wilde worden. En Colette natuurlijk. Zo zijn er meer. Het was een mannenwereld en de vrouw telde toch vooral mee vanwege haar uiterlijk.”
Zou je je in die tijd meer begrepen hebben gevoeld?
“Ik word nog steeds weleens belachelijk gemaakt. Onlangs nog kreeg ik een lint toegestuurd. Iemand had het meegenomen van het Boekenbal vorig jaar. Je mag de decoratie aan het einde van het feest meenemen, zoals je weet. Er stond op: ‘Jan Siebelink, de grote held van het zweetdoekendecadentie van de Veluwe’. Een verwijzing naar de zweetdoek van Jezus. Ik heb ook periode in een lange, witte bontjas rondgelopen.”
Het thema De Moeder, De Vrouw heeft behoorlijk wat stof doen opwaaien. Had je dat verwacht?
“Ik had gedacht dat een vrouw het essay zou mogen schrijven. Ieder jaar gelijk verdeeld. Mensen vragen me weleens of ik heb overwogen de opdracht terug te geven toen bekend werd gemaakt dat een man was gekozen voor het essay. Maar dat kon helemaal niet, ik had het manuscript al ingeleverd. Ik hoorde overigens pas later wat het thema was. Als schrijver van het geschenk ben je niet aan het thema gebonden.”
Wat was jouw eerste associatie met het thema?
“Ik vond het een goede keuze, en ik vond het ook mooi dat men een dichtregel van voor de oorlog had genomen zodat we weer eens weten dat er toen ook prachtig werd geschreven. In ‘De moeder de vrouw’ is helemaal geen man aanwezig. Misschien ligt de schipper wel dronken in het ruim. De vrouw staat aan het roer in het gedicht van Nijhoff. Ze is hartstikke stoer.”
Jouw moeder, mijn oma, was geëmancipeerd op haar manier. Ze regelde alles, zorgde dat de huur betaald werd. Hield het gezin bij elkaar tussen vier mannen, opa en drie zonen. Ook toen opa weggleed in het geloof.
“Oh, ze was heel flink en strijdbaar. Ze liet zich niet de kaas van het brood eten en kon fel van toon zijn. In de tijd dat iedereen aan de kruisrakettendemonstratie meedeed, hing zij een affiche voor het raam. Opa was al overleden. Ik kwam even langs en zag die affiche en vroeg natuurlijk waarom. ‘Nou, ik ben tegen die demonstratie. Ik ben voor tweezijdige ontwapening. Dus niet “wij gaan ontwapenen, hier in het westen”, nee, de Russen moeten ook ontwapenen, want die zijn niet te vertrouwen. Als alleen wij dat doen, zijn we veel te kwetsbaar.’ Ze kwam op voor zichzelf, maar hield ook veel van opa. Ze was trots op het landje, op de kwekerij, maar kon geen hulp vragen. Er waren geen instanties waar ze terecht kon met haar problemen en die van haar man. De armoede moest verborgen blijven."
Wat heb je van oma geleerd als zoon?
“Het vechten voor jezelf. Het voor jezelf opkomen. Niet over je heen laten lopen. Mijn drift heeft te maken met machteloosheid.”
Terwijl je zo sterk met woorden bent.
“Als de schoffering zo ernstig is, als het zo neerbuigend is, dan kan ik niet meer praten. Dat heeft natuurlijk met mijn jeugd te maken, met een vader die geschoffeerd werd en daar niet tegen in verweer kwam. Mijn vader was niet slap, hij kon wel boos worden, maar hij was meer naar binnen gekeerd.”
Heb je meer van haar geleerd dan van opa?
“Ja. Van opa heb ik het gevoel voor mystiek meegekregen en het ploeteren. Het doorgaan. De hele dag vanaf vijf uur in de ochtend naar de kwekerij terwijl er geen klant kwam. Maar er waren ook mooie momenten, als er ineens zes klanten tegelijk waren. Ik was dan zo blij. Weet je, ik zou geen andere jeugd of andere ouders willen hebben gehad.”
Wat hoop jij op jouw beurt als vader op ons over te brengen?
“Volharding en weerbaar zijn voor tegenslagen. Omdat niets vanzelf gaat. Hoe hard ik ook had gestudeerd, ik bleef dat ‘leraartje’ uit de provincie. Dat jullie je aan de normen vasthouden die je van thuis hebt meegekregen, goede vrienden hebt. En ik hoop dat jullie me zullen missen als ik er niet meer ben.”