Beorn Nijenhuis (1984) haalde als schaatser de Olympische Spelen van 2006. Daarna verruilde hij op steelse wijze de topsportwereld voor een carrière als wetenschapper. In samenwerking met Edward van de Vendel en Sanne te Loo komt hij nu met een kinderboek: De jongen die met de dieren schaatste. Joeri Zwarts sprak met hem over motivatie, eerlijkheid en het verschil tussen het hart en het hoofd.
Hoe ervaar jij de weken in aanloop naar de Olympische Spelen?
Eigenlijk als heel mooi. Ik denk dat een boel mensen geloven dat er een soort fear of missing out heerst onder ex-topsporters. Dat is niet zo. De Olympisch Spelen zijn het hoogtepunt van een berg die je beklommen hebt. Het is een soort tocht naar Mekka. Als je er één keer bent geweest, heb je een gevoel van geluk en voldaanheid als je het nog een keer ziet gebeuren. Ik bedenk dan hoe leuk het voor die mensen is.
Is de ervaring van één keer gaan voor jou voldoende om het niet meer te missen?
Voor sommigen sporters niet. Voor mij wel. Ik weet nog toen ik me kwalificeerde dat ik dacht: ‘Beorn, dit kan niemand meer van je afnemen. Wat je nu gaat ervaren is erg mooi en iets heel zeldzaams.’ Sport is een kwestie van geluk en net zolang doorgaan totdat je op het juiste moment op de juiste plek zit. Door dat besef hechtte ik, denk ik, veel minder waarde aan de ultieme prestatie en meer aan wat voor een ervaring het was. Ik voelde ook gigantisch veel geluk als ik bijvoorbeeld in China zat. Dat gevoel kwam niet doordat alles zo goed geregeld was, want dat was het niet echt. We zaten in Noord-China, in Harbin, en daar ging van alles verkeerd. Zeker de eerste paar jaar dat we daar kwamen, waren er dingen die, eufemistisch gezegd, niet heel erg professioneel geregeld waren voor topsporters.