In de nacht van 31 januari op 1 februari 1953 wordt Nederland getroffen door een van de grootste natuurrampen die Europa in eeuwen heeft gekend. In enkele uren overspoelt de zee met donderend geweld grote delen van het land en vinden meer dan 1800 mensen de dood. Teuntje de Haan (1949) is nog net geen kleuter als haar vader in het holst van die nacht vertrekt om mensen te gaan helpen. Samen met haar moeder en broertje brengt zij vier bange dagen door op een ijskoude zolder, vergeefs wachtend op zijn terugkeer. Op basis van haarscherpe herinneringen, ontmoetingen met ooggetuigen, dagboeken en ander uniek bronnenmateriaal reconstrueert De Haan vijfenzestig jaar later wat er precies is gebeurd. En wie haar vader eigenlijk was. Janneke Siebelink, hoofdredacteur Lees Magazine, sprak haar over haar boek Een muur van water.

Interview met Teuntje de Haan: "Al jong had ik het voornemen om ooit, later, mijn herinneringen aan de ramp op te schrijven."
Die bewuste nacht. Je was nog geen vier jaar. Wat herinner je je?
Mijn eerste herinnering is dat ik in bed lag, in de kinderkamer. Die nacht lag ik wakker, opgeschrikt door allerlei vreemde, onheilspellende geluiden. De storm gierde en loeide door de smalle gang tussen ons huis en het buurhuis en bulderde over de daken. Door de kieren van de in hun sponningen rammelende ramen van mijn kinderkamer wisten de windvlagen binnen te dringen en ik voelde ze in afgezwakte vorm als tocht over mijn gezicht strijken. De poort tussen de twee huizen klapte steeds dicht en weer open, dicht en weer open, en er zwiepte keer op keer iets hard tegen de muur alsof het huis met een zweep geslagen werd. Dat moet de elektriciteitsdraad zijn geweest die ons van stroom voorzag. De luiken leken zich los te willen rukken en af en toe klonk er gekraak. Dit is wat ik mij herinner voordat de ramp zich voltrok.
Kun je je herinneren dat erover werd gepraat, dat er gevaar zou dreigen?
We woonden nog geen jaar in Nieuwe-Tonge, we waren verhuisd en wachtten nog op ons ‘echte’ huis – tot die tijd woonden we in de pastorie. De eerste keer dat mijn moeder mijn vader iets over de dijken hoorde zeggen, was die bewuste nacht. Hij had gehoord dat Goeree Overflakkee ‘slecht in zijn dijken zit’. Na de oorlog moest er zoveel worden herbouwd dat er geen budget meer was voor dijkherstel. Het radionieuws stond aan die avond, zoals elke avond rond zes uur, er werd storm voorspeld. Maar er werd geen waarschuwing uitgegeven aan bevolking.
"Ja, ik zal heel goed uitkijken. Ga jij maar weer rustig slapen en maak je vooral geen zorgen,’ zei hij geruststellend terwijl hij haar een zoen gaf. ‘Voor je het weet ben ik weer thuis."
Heb je je vader nog gedag kunnen zeggen die nacht?
Nadat ik wakker werd van de storm, ben ik weer in slaap gevallen. Pas veel later vertelde mijn moeder mij dat kort na drie uur ’s nachts de bel ging en er tegelijkertijd hard op de voordeur werd gebonsd. Mijn ouders sliepen vast en door het gebulder van de storm drong het pas na verloop van tijd tot hen door. Mijn vader ging opendoen en kwam terug met het bericht dat gemeentebode Van ’t Hof hem namens de burgemeester was komen alarmeren. Hij moest direct mee naar het nabijgelegen buurtschap Battenoord, waar de dijk gevaar zou lopen. Mijn moeder maande hem vooral voorzichtig te zijn en herinnerde hem aan het boek Water over Holland van hun streekgenoot J.W. Ooms. Hij had toch gelezen hoe verraderlijk het water en hoe gevaarlijk een overstroming kon zijn? ‘Ja, ik zal heel goed uitkijken. Ga jij maar weer rustig slapen en maak je vooral geen zorgen,’ zei hij geruststellend terwijl hij haar een zoen gaf. ‘Voor je het weet ben ik weer thuis.’
Hoe was het toen jullie wakker werden?
Mijn moeder werd rond zes uur weer wakker, omdat de storm zo verschrikkelijk tekeer ging. Ze hoorde dakpannen naar beneden komen. Gealarmeerd stapte ze uit bed om naar buiten te kijken en schrok: het was nog altijd donker, maar zo ver ze kon kijken zag ze niets dan water. Nero, onze hond, jankte en kermde in de keuken. Ze haastte zich naar de trap en keek naar beneden; in de gang stond het water al een paar traptreden hoog. Ze besloot eerst de kinderen uit bed te halen en nam ons mee naar de ouderslaapkamer. Ik herinner me dat we daar door een van de ramen naar buiten stonden te kijken. Raar was het, papa was er niet en het was nog donker, maar buiten was overal water, een ziedende, kolkende donkere zee van diepzwart water met witte schuimkoppen op de golven. Onze poes, die ’s nachts altijd in het lege kippenhok in de tuin sliep, hoorden we hartverscheurend krijsen. We vroegen mama of ze naar binnen mocht, maar ze zei dat ze er niet bij kon komen om haar te bevrijden. Het water bleef stijgen. Het moet toen al boven de deur van het kippenhok hebben gestaan, waardoor de poes als een rat in de val zat. Volgens mijn moeder heeft ze zich nog lang tegen het gaas aan geklemd vast weten te houden. Mijn moeder had besloten dat het het veiligst voor ons zou zijn om zo hoog mogelijk te gaan zitten. Dus installeerden we ons op de zolder in het voormalige dienstbodekamertje, waar op de bodem van de lege bedstee een bed werd opgemaakt. Het was erg vroeg en nog altijd donker buiten, bovendien vroor het. We konden verder niets doen en omdat het ijskoud was, gingen we gekleed en al dicht tegen elkaar aan in bed liggen om een beetje warm te worden en de dag af te wachten. Als kind ben je eigenlijk alleen maar verwonderd, niet bang. Later, toen mijn moeder over deze tijd wilde praten, zei ze me dat ze nog heel lang last heeft gehad van het gekrijs van de kat. Ze bleef het horen.
"Steeds weer tilde ik mezelf terug over de tijd naar die ene nacht, net zo lang tot ik nauwgezet in mijn vaders voetsporen kon treden en over zijn schouder mee durfde te kijken."
Wat merkte je aan je moeder, voelde je haar ongerustheid?
Ja, dat voel je als kind. Ook al was mijn moeder altijd een zeer doortastende vrouw. Maar op die zolder, in die vrieskou, het stinkende, kolkende water. Niet weten wat er is gebeurd, wat er zal gaan gebeuren… Het was alsof de tijd ons was vergeten. We hadden geen telefoon, geen radio, geen kachel. Ik voelde haar vertwijfeling. Ze riep uit het raam, maar niemand hoorde haar. Het waren van die grote herenhuizen, en vanuit de pastorie waar zij zaten, keken we uit op blinde muren. De buren zaten misschien aan de andere kant boven in hun huis, we wisten het niet. Mijn moeder was die dagen in de veronderstelling dat het een plaatselijke overstroming was. Ze had geen idee van de omvang van de ramp. Toen we die middag een vliegtuig hoorden zijn we meteen naar het achterbalkon gegaan. Het grote balkon waar de dekens werden gelucht en de was werd opgehangen. Samen met mijn broertje Arnold hebben we daar met theedoeken en lakens staan zwaaien. Na een paar rondjes vloog het vliegtuig weer weg en zijn we teruggegaan naar de zolder.
Fragment
Zo gingen ook de maandag en de dinsdag voorbij. Er stond een krachtige noordoostenwind, het bleef vriezen en er lag sneeuw op de daken. We fietsten eindeloos rondjes (met de driewieler over de zolder, om warm te blijven) en we bliezen gaatjes in de ijsbloemen op de ramen om naar buiten te kunnen kijken. Kwam papa er al aan? Daarbuiten stond een sterke stroming en er dreef ontzettend veel rommel langs: hout en meubels, stukken van daken en schuren, eilanden van wrakhout, maar ook dode beesten: koeien, kippen, varkens, een paard. We keken of we speelgoed zagen en maakten er een soort wedstrijdje van wie iets het eerst zag: ‘Kijk, ik zie een bal!’ ‘Waar dan? Ik zie hem niet. O ja! Hé, kijk, een hobbelpaard!’ Het werd vroeg donker en omdat we geen kaarsen hadden, die lagen in de kast beneden onder water, gingen we vroeg naar bed om elkaar warm te houden. Mama vertelde een verhaaltje en daarna probeerden we ondanks de honger en dorst te slapen. (…) De poes moest zijn verdronken, want we hoorden haar al sinds zondag niet meer.
Halverwege het boek beschrijf je wat er die nacht met jouw vader gebeurd is. Je schrijft dat je lang over deze beschrijving hebt gedaan…
Alles wat er op Battenoord is gebeurd had ik aan de hand van wat erover is geschreven, in archieven bewaard en werd naverteld tot in detail kunnen reconstrueren. Steeds weer tilde ik mezelf terug over de tijd naar die ene nacht, net zo lang tot ik nauwgezet in mijn vaders voetsporen kon treden en over zijn schouder mee durfde te kijken. Het was alsof ik hem postuum niet alleen hoefde te laten sterven... eindelijk kon ik naast ons verhaal over de Watersnood ook zijn verhaal vertellen. Het verhaal van die ene nacht waarin de schijnbaar zo veilig voortkabbelende koers van ons leven drastisch werd gewijzigd. Het was alsof de beschrijving van die nacht steeds nog niet af wilde zijn, ook al had ik er naar mijn idee alles in verwerkt. Kon ik de tekst prijsgeven aan de wereld? Lang bleef ik aarzelen. Het was alsof ik al die tijd dat het verhaal op mijn werktafel lag en ik er in gedachten mee bezig bleef, de tijd rekte die ik met mijn vader kon doorbrengen. Ik had hem per slot van rekening mijn hele leven moeten missen. Na dit finale fragment zou hij definitief verdwijnen uit mijn verhaal en zoals hij het leven hier losliet, zou ook ik hem weer los moeten laten.
Wat voor boek had je voor ogen, wat wilde je vastleggen?
Al jong had ik het voornemen om ooit, later, mijn herinneringen aan de ramp op te schrijven. Dit voornemen nam in mijn puberteit vastere vorm aan, want nooit las ik over hoe andere kinderen de ramp hadden beleefd. Ik voelde een duidelijke behoefte om wat de volwassenen altijd hadden beweerd te weerleggen. Misschien had ik daarom mijn eigen herinneringen wel altijd zo gekoesterd. Gekoesterd als een schat: ja, ik herinner me de storm, het water, de dagen op zolder. Ik herinner me mijn vader, met beelden die niemand anders kon kennen. Ze waren van mij. Ik had ze altijd bij me gedragen, terwijl er een onzichtbare en onverzettelijke muur was verrezen die als een scheidslijn mijn leven verdeelde in voor en na de ramp. Ik had op mijn manier altijd aan die muur gepeuterd, in de hoop er een gaatje in te krijgen waar ik doorheen zou kunnen kijken naar die andere tijd, naar dat vroegere leven. In de hoop er meer van te kunnen zien, er meer van te gaan begrijpen. Daar in het dorp waar ik mijn verdere jeugd doorbracht had niemand de ramp van nabij meegemaakt. Ooit, dacht ik dan, als ik groot ben, als ik tijd heb, zal ik daarover schrijven. Ooit zal ik bewijzen dat jonge kinderen wél herinneringen hebben. Ik had als vierjarige een heel helder, bewust idee en dat was dat ik het heel goed moest onthouden allemaal, dat ik het niet mocht vergeten. Dat er huizen hadden gestaan die er niet meer waren, dat er families in hadden gewoond die nu weg waren.
Heb je een eerbetoon willen schrijven?
Het was heel fijn thuis. Als mijn vader thuiskwam, ontspande mijn moeder. Het was altijd leuk, avontuurlijk. Die veiligheid, vrolijkheid, werd in een keer weggevaagd. Ik heb nooit afscheid van mijn vader kunnen nemen, mogen nemen, want begrafenissen ‘dat is niks voor kinderen’. We zijn nooit naar zijn graf geweest. Mijn moeder zei ‘daar is hij niet’. Als kind fietste ik altijd heel hard langs de begraafplaats. Doodeng vond ik. Pas 50 jaar na zijn overlijden ben ik naar zijn graf geweest, nadat er al zoveel van het verleden van mijn vader op mijn pad was gekomen. Daar, bij zijn graf, heb ik hem verteld hoeveel ik hem heb gemist in mijn leven. En ik zei hem dat ik zijn verhaal wilde schrijven en heb hem gevraagd of hij mij wilde helpen.
"Ik zat uren te turen naar de foto’s, naar de foto waar ons huis op stond. Hoe kon dat toch allemaal weg zijn? Een heel leven."
Sluit dit aan bij de quote waar het boek mee opent? “Everything comes to us that belongs to us if we create the capacity to receive it.” (Rabindranath Tagore)
Absoluut. Die quote drukt zowel de focus uit die ik al van jongs af aan had om dit verhaal te willen schrijven als het krachtenveld waarbinnen het boek kon ontstaan vanaf het moment dat ik er actief aan ging werken. Ik heb steeds stappen ondernomen om meer te weten te komen en open te staan voor toevalligheden die op mijn pad kwamen. Er is zoveel bewaard gebleven, het dagboek van mijn vader uit 1940 waarin hij beschrijft hoe mijn moeder en hij gaan schaatsen, over het begin van hun liefde. Hoe zij als een van de eersten na de oorlog ‘met benzine trouwden’, over de geleende bruidsjurk die door de autorit naar de fotograaf gekreukt was. Brieven van mijn vader aan de burgemeester. Een groot aantal toevallige ontmoetingen en gebeurtenissen. Alles bij elkaar hielp mij het verhaal te vertellen dat ik wilde vertellen. Ik begon op de zolder, waar mijn herinneringen lagen en vanuit daar heb ik het verhaal, mede dankzij de verhalen van anderen, kunnen uitbouwen. Al voordat ik kon lezen, was ik bezig met de verhalen en boeken over de ramp. Mijn broer niet, mijn moeder ook niet. Ik zat uren te turen naar de foto’s, naar de foto waar ons huis op stond. Hoe kon dat toch allemaal weg zijn? Een heel leven. De foto’s, de boeken waren het bewijs voor mij dat het er toch was geweest.
En daarmee laten uitstijgen tot meer dan een persoonlijk relaas.
In de eilandarchieven heb ik zoveel informatie gevonden. Er zijn zoveel verhalen over de Watersnoodramp geschreven van ‘buitenaf’, door journalisten, verslaggevers en historici. Maar er is weinig verteld van binnenuit. Mijn verhaal is er een van vele. Verhalen over mensen die niet vergeten mogen worden, die een nageslacht hebben. De ramp heeft vele levens getekend. Mijn moeder heeft zich er nooit verder in verdiept, dat had ook te maken met de tijdsgeest; niet omkijken, niet over praten, doorgaan. Met het verlies van mijn vader, verloor ik ook een beetje mijn onbezorgde moeder.
Hoe voelt het om daar nu zo over te praten?
Ik vind dat nog altijd moeilijk. Maar ik wilde alles vertellen, alles uitpluizen. Ik wilde alle details weten, hoe verdrietig ook.
"Ik had haar al een flink deel voorgelezen en was aangekomen bij ‘De dagen op zolder’."
Heeft jouw moeder het boek nog kunnen lezen?
Lang heb ik gedacht dat ik dit boek pas zou gaan schrijven als mijn moeder niet meer leefde. Tot ik me realiseerde dat ik niet langer kon wachten en begon. Ze leek onsterfelijk. Achteraf gezien ben ik daar blij om, want ze heeft er veel aan kunnen bijdragen. Door wat ik van haar, maar ook van anderen aangereikt kreeg kon ik het breder van opzet maken dan mijn oorspronkelijke plan om alleen over mijn herinneringen als kind aan de ramp te schrijven. Wat me aanvankelijk onmogelijk had geleken, omdat het altijd haar ramp en haar verdriet was geweest, kon toch gebeuren: mijn moeder laten weten dat de ramp ook op mij een onuitwisbare indruk heeft gemaakt en ook bij mij littekens heeft achtergelaten. Toen mijn onderzoek flink gevorderd was, begon ik als ik bij haar was en de tijd het toeliet – als mantelzorger was er altijd veel te doen – haar een hoofdstuk voor te lezen. In de winter van 2015 op 2016 ging het niet goed met haar gezondheid. Ik had haar al een flink deel voorgelezen en was aangekomen bij ‘De dagen op zolder’. Ze kreeg morfine tegen de pijn en wilde niet meer naar een ziekenhuis. Hoewel ze fysiek snel achteruitging, bleef haar hoofd glashelder. Haar aftakeling en het lezen van mijn verhaal leken zich in tegengestelde richtingen te begeven. Op mijn vraag of ze de volgende keer dat ik bij haar was het hoofdstuk over de ramp wel wilde horen antwoordde ze bevestigend. Ik waarschuwde dat het misschien moeilijk voor haar zou zijn, omdat het zo in detail ingaat op wat we toen meemaakten, meer nog dan zij me had verteld. In deze situatie wilde ik haar geen angstdromen bezorgen. Toch wilde ze het horen. Ik zou het voorlezen als ik weer kwam, op dinsdag 15 maart. Naar aanleiding van wat we deze keer hadden gelezen praatten we nog even door over de tijd dat we in Nieuwe-Tonge hadden gewoond. Zij vroeg zich af of ze wel de juiste beslissingen had genomen destijds, maar relativeerde dat meteen door te zeggen dat het nu eenmaal zo was gelopen. Ik nam afscheid en deed iets wat ik nooit eerder had gedaan. (Teuntje reikt haar armen naar me uit, haar warme handen raken mijn gezicht bijna aan.) Het ging vanzelf. Ik nam haar hoofd in mijn handen en bracht omdat ze blind was mijn gezicht vlak voor het hare. Het was alsof de woorden uit me werden getrokken. ‘Je hebt het heel goed gedaan, lieve moeder, echt, daar hoef je niet aan te twijfelen. Ik ben trots op je,’ zei ik terwijl ik haar kuste.
‘Tot dinsdag!’ Toen ging ik weg, me op de gang nog verwonderend over mijn eigen gedrag. Op maandag 14 maart 2016 overleed ze onverwachts, ruim vijfennegentig jaar oud.
Als het zou kunnen… wat zou je je vader willen vragen?
Je hebt vast het hoofdstuk ‘Kind van mijn hart’ gelezen… meer wil ik er eigenlijk niet over zeggen. Daar staat het allemaal in. Van mijn moeder had ik al begrepen, in latere jaren, toen we erover konden praten, dat zijn gezin alles voor hem betekende, dat hij daar heel trots op was. In dat opzicht prees hij zichzelf rijk. Dagelijks genoot hij met volle teugen van de huiselijkheid van het gezinsleven en hij had alles voor ons over. Hij zou ervoor zorgen dat het ons steeds beter zou gaan. Zijn kinderen moesten later een goede opleiding volgen en hun talenten volledig kunnen ontplooien. Ze zouden een mooie toekomst tegemoet gaan. Hij was vastberaden om die droom van een huis met een eigen kantoor voor zijn gezin waar te maken. In dit ene hoofdstuk valt veel samen. Ik voel me dankbaar en vereerd, omdat ik door dit verhaal verder op te pakken ook een klein stukje van mijn én zijn plannen heb kunnen verwezenlijken. Toch nog, ver voorbij zijn tijd.
Nawoord
Ik las het betreffende hoofdstuk nog eens na, toen ik thuis was. Het was bij eerste lezing al indrukwekkend, maar na het Teuntje in ons gesprek te hebben horen vertellen, met lichte, vochtige ogen, kreeg dit hoofdstuk een extra laagje, een verdieping. Zoals het hele verhaal. Dat veel verder reikt dan alleen de Watersnoodramp. Veel meer is dan alleen de geschiedenis van een familie. Het laat je deinend op gedachten achter. Vragend, hopend. En gerustgesteld.
Over Teuntje de Haan
Teuntje de Haan (1949) werkte als mannequin en model en later als manager in de modebranche voordat zij zich op de zoektocht naar haar vader concentreerde. Een voorpublicatie van Een muur van water verscheen in Volkskrant Magazine.