I
Lispenard Street
1
Het elfde appartement had maar één kast; wel was er een glazen schuifpui naar een klein balkon, en daarvandaan zag hij aan de overkant een man die buiten in T-shirt en korte broek zat te roken, hoewel het al oktober was. Willem stak zijn hand naar hem op, maar de man zwaaide niet terug. In de slaapkamer stond Jude de kastdeur als een accordeon open en dicht te schuiven toen Willem binnenkwam. ‘Er is maar één kast,’ zei hij. ‘Dat geeft niet,’ zei Willem. ‘Ik heb toch niks om erin te stoppen.’ ‘Ik ook niet.’ Ze lachten naar elkaar.
De makelaar kwam achter hen binnenlopen. ‘We nemen het,’ zei Jude tegen haar. Maar eenmaal terug in haar kantoor kregen ze te horen dat ze de flat bij nader inzien toch niet konden huren. ‘Waarom niet?’ vroeg Jude. ‘Jullie inkomen is te laag om zes maanden huur te kunnen betalen en jullie hebben geen spaargeld,’ zei de makelaar, opeens kortaf. Ze had hun kredietwaardigheid en banksaldo gecontroleerd en toen was eindelijk tot haar doorgedrongen dat er iets mis was aan twee mannen van in de twintig die geen stel waren maar toch samen een tweekamerappartement wilden huren in een saai (maar daarom niet minder duur) deel van 25th Street.
‘Hebben jullie iemand die borg kan staan? Een werkgever? Ouders?’ ‘Onze ouders leven niet meer,’ zei Willem snel. De makelaar zuchtte. ‘Dan moeten jullie je verwachtingen maar bijstellen.
Met jullie financiële profiel gaat niemand jullie een flat verhuren in een fatsoenlijk appartementencomplex.’ Daarna stond ze vastberaden op en keek nadrukkelijk naar de deur. Toen ze het verhaal aan JB en Malcolm vertelden, maakten ze er een komische sketch van: de vloer van het appartement had zwart gezien van de muizenkeutels, de man aan de overkant was een exhibitionist, en de makelaar had de pest in gehad omdat Willem haar avances had afgewezen.
‘Wie wil er nou sowieso op de hoek van 25th en 2nd wonen?’ vroeg JB. Ze zaten bij Pho Viet Huong in Chinatown, waar ze elke twee weken met elkaar aten. Het eten was er niet fantastisch – de pho smaakte verdacht naar suiker, het limoensap naar zeep, en naderhand werd er altijd wel íémand ziek – maar toch bleven ze er komen, uit gewoonte maar ook uit noodzaak.
Bij Pho Viet Huong kreeg je voor vijf dollar een kom soep of een broodje, of je nam een van de hoofdgerechten, die acht à tien dollar kostten maar veel groter waren, zodat je de helft kon bewaren voor de volgende dag of als snack voor ’s avonds laat. Alleen Malcolm at zijn maaltijd nooit helemaal op en bewaarde het restant ook niet; als hij genoeg had schoof hij zijn bord naar het midden van de tafel, zodat Willem en JB, die altijd honger hadden, de rest konden opeten.
‘Het is geen kwestie van willen, JB,’ zei Willem geduldig, ‘maar we hebben niet echt een keus. We hebben geen geld, weet je nog?’ ‘Ik snap niet waarom jullie niet gewoon blijven waar jullie zitten,’ zei Malcolm, die zijn paddestoelen en tofu heen en weer schoof over zijn bord – hij bestelde altijd hetzelfde: oesterzwammen en gesmoorde tofu in een stroperige bruine saus – terwijl Willem en JB er verlekkerd naar keken.
‘Dat kan ik niet,’ zei Willem. ‘Dat weet je toch?’ Hij had het in de afgelopen drie maanden al zeker tien keer aan Malcolm uitgelegd. ‘Merritts vriend trekt bij hem in, dus ik moet verhuizen.’
‘Maar waarom moet jij verhuizen?’
‘Omdat het huurcontract op Merritts naam staat, Malcolm!’ zei JB.
‘O,’ zei Malcolm. Hij zweeg. Hij had de neiging dingen te vergeten die hij als onbelangrijke details zag, maar leek het ook nooit erg te vinden als anderen daar ongeduldig op reageerden. ‘O ja.’ Hij schoof zijn bord naar het midden van de tafel. ‘Maar jij dan, Jude…’
‘Ik kan niet eeuwig bij jou in huis blijven, Malcolm. Er komt een moment dat je ouders me vermoorden.’
‘Mijn ouders zijn dol op je.’
‘Dat is fijn om te horen. Maar dat wordt wel anders als ik niet snel verhuis.’ Malcolm was de enige van hen vieren die nog thuis woonde, en zoals JB graag opmerkte: als het bij hem thuis net zo was als bij Malcolm, zou hij er ook nog wonen. Niet dat het huis van Malcolms ouders nou zo chic was – sterker nog, het was slecht onderhouden en haveloos (Willem had er eens een splinter in zijn vinger gekregen door gewoon de trapleuning vast te pakken) – maar het was groot: een echt herenhuis in de Upper East Side. Tot voor kort had Malcolms drie jaar oudere zus, Flora, in het souterrain gewoond, maar ze was verhuisd en Jude had haar plaats tijdelijk ingenomen. Uiteindelijk wilden Malcolms ouders de ruimte verbouwen tot een kantoor voor het literaire agentschap van zijn moeder, wat betekende dat Jude (die toch al moeite had met de trap die hij af moest) op zoek moest naar een eigen appartement. En het was logisch dat hij en Willem samen woonruimte zochten, want ze waren een groot deel van hun studententijd kamergenoten geweest.
In hun eerste jaar hadden ze met z’n vieren in een ruimte gewoond die bestond uit een zitkamer met muren van grijze bouwblokken waar hun bureaus en stoelen hadden gestaan, en een bank die door JB’s tantes met een huurbusje was bezorgd, plus een tweede, veel kleinere kamer met twee stapelbedden erin. Deze kamer was zo smal dat Malcolm en Jude, die de onderste bedden hadden, elkaars hand konden pakken als ze hun arm uitstaken. Het ene stapelbed was van Malcolm en JB, het andere van Jude en Willem. ‘De zwarten tegen de witten,’ zei JB soms. ‘Jude is niet wit,’ antwoordde Willem dan. ‘En ik ben niet zwart,’ vulde Malcolm aan, meer om JB te stangen dan omdat hij dat zelf vond.
‘Nou,’ zei JB nu, terwijl hij het bord paddestoelen met zijn vork naar zich toe trok, ‘van mij mogen jullie bij mij komen wonen, maar ik denk dat jullie er volkomen gestoord zouden worden.’ JB woonde op een enorm grote, smerige loft in Little Italy, een wirwar van onduidelijke gangen naar vreemd gevormde, doodlopende halletjes die nergens voor dienden en onafgewerkte kamers waar de gipsplaten halverwege de klus waren achtergelaten, die eigendom was van iemand anders die ze nog kenden uit hun studententijd.
Ezra was kunstenaar, en geen goede, maar dat hoefde ook niet, want – zoals JB graag aanstipte – hij zou zijn hele leven geen dag hoeven te werken. En niet alleen zou híj geen dag hoeven te werken, datzelfde gold voor de kinderen van de kinderen van zijn kinderen: ze konden generaties lang slechte, onverkoopbare, waardeloze kunst maken en dan zouden ze nog steeds zonder aarzelen de beste olieverf kunnen kopen die er bestond, en onpraktisch grote lofts in downtown Manhattan, die ze vervolgens konden ruïneren met hun foute bouwkundige beslissingen, en als ze het kunstenaarsleven beu waren – JB wist zeker dat Ezra dat op een dag zou zijn – was een telefoontje aan hun trustbeheerder genoeg om een enorme som geld te incasseren, zo veel dat zij er geen van vieren (nou, op Malcolm na misschien) van konden dromen een dergelijk bedrag ooit in hun leven bij elkaar te zien.
Intussen was Ezra een zeer nuttige kennis, niet alleen omdat JB en een paar andere studievrienden op zijn etage mochten wonen – er zaten altijd wel vier of vijf mensen in diverse uithoeken van de loft – maar ook omdat hij goedhartig en van nature vrijgevig was en graag extravagante feesten gaf waarop een overvloed aan eten, drank en drugs gratis verkrijgbaar was.
‘Wacht ’ns,’ zei JB, terwijl hij zijn eetstokjes neerlegde. ‘Ik bedenk opeens dat iemand bij het magazine een woning verhuurt voor haar tante. Ergens aan de rand van Chinatown.’
‘Wat kost het?’ vroeg Willem.
‘Vrijwel niks, denk ik. Ze had geen idee wat ze ervoor moest vragen. En ze wil er iemand in hebben die ze kent.’
‘Zou jij een goed woordje voor ons kunnen doen?’
‘Beter nog, ik zal jullie aan haar voorstellen. Kunnen jullie morgen langskomen op mijn werk?’
Jude zuchtte. ‘Ik kan er niet tussenuit.’ Hij keek Willem aan. ‘Geen punt, ik wel. Hoe laat?’
‘Tussen de middag, lijkt me. Eén uur?’
‘Ik zal er zijn.’
Willem had nog steeds honger, maar hij liet JB de rest van de paddestoelen opeten. Toen bleven ze allemaal nog een tijdje hangen, want soms bestelde Malcolm nangka-ijs, het enige op de kaart dat altijd lekker was, waar hij dan twee happen van nam, waarna Willem en JB de rest opaten. Maar deze keer bestelde hij geen ijs, en dus vroegen ze om de rekening, zodat ze die na zorgvuldige bestudering tot op de dollar konden verdelen.
De volgende dag ging Willem naar JB’s werk. Hij was receptionist bij een klein maar invloedrijk magazine dat in SoHo zat en over de kunstscene in de binnenstad schreef. Het was een strategisch baantje voor hem. Het plan erachter, had hij Willem op een avond uitgelegd, was dat hij probeerde bevriend te raken met een van de redacteuren en die dan zou overhalen een artikel in het magazine aan hem te wijden. Hij schatte in dat hem dat een half jaar zou kosten, wat betekende dat hij nog drie maanden te gaan had.
Als hij op zijn werk was, had JB permanent een licht ongelovige uitdrukking op zijn gezicht, niet alleen om het kale feit dat hij wérkte, maar ook omdat nog niemand zijn genialiteit had opgemerkt. Hij was geen beste receptionist. Al gingen de telefoons min of meer onophoudelijk, hij nam er maar zelden een op; als een van de anderen hem wilde spreken (het mobiele bereik was slecht in het gebouw), moest dat volgens een afgesproken methode: de telefoon tweemaal laten overgaan, ophangen en opnieuw bellen. En zelfs dan nam hij soms niet op, want onder zijn bureaublad had hij zijn handen vol aan het kammen en vlechten van plukken haar die hij opdiepte uit een zwarte plastic vuilniszak die aan zijn voeten stond.
JB zat in zijn haarfase, zoals hij het noemde. Kortgeleden had hij besloten zijn schilderwerk tijdelijk te onderbreken om assemblages van kroeshaar te gaan maken. Ze hadden allemaal weleens een vermoeiend weekend lang achter JB aan gesjokt langs alle heren- en dameskappers van Queens, Brooklyn, de Bronx en Manhattan, waar ze buiten moesten staan wachten terwijl JB binnen ging vragen of hij opgeveegd of afgeknipt haar mocht hebben, om vervolgens een steeds gênantere vracht haar door de straten achter hem aan te sjouwen. Onder zijn vroege stukken waren The Mace, een tennisbal die hij van de pluizige buitenkant had ontdaan, doormidden had gesneden, met zand had gevuld en daarna met lijm had ingesmeerd en rond had gerold over een tapijt van haar, zodat de stekelige haartjes alle kanten op stonden, en The Kwotidien, een serie van alledaagse voorwerpen – een nietmachine, een spatel, een theekopje – die hij een vacht van haar had gegeven.
Nu werkte hij aan een grootschalig project waarover hij, afgezien van af en toe een losse opmerking, niets kwijt wilde, maar dat in elk geval inhield dat er heel veel plukken haar moesten worden gekamd en met elkaar vervlochten, zodat er een schijnbaar eindeloos koord van kroezend zwart haar ontstond.
Afgelopen vrijdag had hij hen met de belofte van pizza en bier naar zijn huis gelokt om te helpen vlechten, maar na uren geestdodend werk was wel duidelijk dat ze niet meer op pizza of bier hoefden te rekenen en waren ze weer vertrokken, licht geërgerd maar niet eens erg verbaasd.
Ze hadden allemaal schoon genoeg van het haarproject, hoewel Jude, als enige, de werken mooi vond en verwachtte dat hun belang op een dag zou worden ingezien. Om hem daarvoor te bedanken had JB hem een met haar overdekte haarborstel gegeven, maar hij had het cadeau teruggevraagd toen het ernaar uitzag dat een vriend van Ezra’s vader het werkwilde kopen (wat niet gebeurde, maar Jude had de borstel nooit meer teruggekregen).