Een Ontgifting
Leesfragmenten

Leesfragment: Een ontgifting van Willem Otterspeer

In zijn debuutroman voert Willem Otterspeer twee personages op: de schrijver en de biograaf. In een duivels spel laat hij beiden in elkaar opgaan. De schrijver wilde ooit de afschuwelijke waarheid onder woorden brengen: de volkomen zinloosheid van het leven. Nu ondergaat hij die waarheid en probeert hij eronderuit te komen. Hij besluit een roman te schrijven over zijn biograaf, die hem intussen beter kent dan hij zichzelf. Maar op zijn beurt wil de biograaf ook iets. Nu zijn werk erop zit moet hij de schrijver uit zijn systeem zien te krijgen. Er rest hem geen andere mogelijkheid dan het schrijven van een verrassend persoonlijke roman.

‘It was as if they were so akin that either had the right to kill the other; it was only a form of suicide.’ (Graham Greene)

‘Il me semble qu’ici on a tué l’autre comme on serait tué soi.’ (Marguerite Duras)

I

HET BEGIN

Had hij mij geroepen?
Heb ik hem bedacht?

Zuigend, naar adem happend, knakten de treindeuren open. Alsof mensen het gevaarte wel in mochten maar nooit meer eruit. Pas toen had ik het door.
Of eerder? Als ik mijn best doe, zie ik de trein het station binnenkruipen, een begerige slang, hongerig van de hitte. Geen idee hoe ik in dat station terechtkwam.
Daar stond ik, alsof ik een afspraak had. Precies op het juiste moment, op de goede plaats, bij de deur van het juiste compartiment. Ik sta hier op iemand te wachten, dacht ik. En toen zag ik het lege balkon.
Er zat helemaal niemand in de trein, dat balkon was leeg als de ziel van een boekbespreker. Of zag ik toch de contouren van iemand, de vorm die hij in de lucht had achtergelaten? Hij? Vast een hij, en als hij er gestaan had, was hij ongeveer even groot als ik.
Ook nu nog kan ik mijn verbeelding een sprongetje achterwaarts laten maken: de trein rolt terug, ik zie iemand die een stang loslaat. Zijn jas valt dicht, een man van middelbare leeftijd, kalend, goed in het pak, met een wantrouwende blik achter een modieuze bril. Ik krijg meteen de details erbij geleverd: zijn verzorgde nagels, het dure horloge, het al even dure merk van zijn koffer. Een schrijver kleedt aan en hij kleedt uit.
Maar er was niemand en dat bracht mij weer bij de werkelijkheid. Een schrijver raakt verstrooid. Hij verwaarloost alles, zijn huwelijk, zijn financiën, het interesseert hem allemaal niet. Of alleen als hij het bij het schrijven kan gebruiken. Cilly weet dat goed. Ze heeft me eens verteld hoe ze me, vanuit onze bovenwoning destijds, had nagekeken: hoe ik als een slaapwandelaar met twee kolenkitten de straat in liep en na honderd meter als het ware wakker werd, me omkeerde en terug naar huis kwam, naar het tuintje achter het huis waar het kolenhok stond.
Dus draaide ik me om, liep het perron af, naar de roltrap die me in de stationshal bracht. Roltrap, stationshal. Ik was lang niet in dit station geweest. Als ik de trein neem, is dat van het zuidstation. Het noorden boezemt me angst in. De weerzin tegen alle herinneringen die eraan verbonden zijn doet me denken aan de pleuris die me in m’n jeugd maanden aan mijn bed kluisterde.
De zijuitgang van het station waar ik toevallig terechtkwam stond vol mensen die schuilden voor de regen. Zij hielden afstand van een zwaarbewapende militair die daar ook stond, rond en dreigend, als een ontgrendelde granaat. Ik zette mijn kraag op en had het gevoel dat er iets op mijn schouder zat.

Nu ik dit allemaal opschrijf realiseer ik me dat ik vanaf het moment dat ik me omdraaide, weg van die trein, het gevoel had dat ik werd gevolgd. Dat heb ik wel vaker en omkijken helpt niet, nog los van het feit dat ik van plotseling omdraaien vreselijk duizelig word.
Maar er was niemand. Niemand in de spiegels die het bewakingspersoneel overzicht moeten verschaffen, niemand in de winkelruiten van de patisseries of de textielwinkeltjes in de hal. Een weeë walm van zoete wafel kwam op me af als een geparfumeerde madam. Maar verder niemand. Toch kon ik de gedachte niet van me afzetten.

Afbeelding een ontgifting

Misschien ben ik daarom aan dit dagboek begonnen. Omdat ik me achtervolgd voelde. Dat voel ik me al snel, dat is waar, maar nu heb ik blijkbaar een middel nodig om daar greep op te houden. Als ik vroeger dagboek hield, was dat als opmaat voor een roman.
Ik ben geen trouw dagboekanier. Ik ben nergens trouw aan, ook niet aan mezelf. Ik zou niet weten wat dat is, dat ‘zelf’. Psychologen houden het erop dat identiteit zoiets is als continuïteit: we zijn de samenhang van doen en denken. Als dat zo was zou ik niet bestaan. Ik verander steeds van voornemen en alle personages die ik bedacht deden dat ook.
Daarom schreef ik nooit een tragedie. De hoofdpersoon van een tragedie houdt vast aan zijn plannen of overtuigingen. De mijne beklimmen de hoogste bergen maar deinzen terug voor een molshoop, die trekken te velde tegen een overmacht, maar barsten in huilen uit bij de kleinste tegenslag. Ik heb geen noodlot nodig. In elkaar trappen wat ik zelf gemaakt heb, daar ben ik goed in.
De regen viel mee, maar ik was toch op mijn hoede. Hier valt geen water uit de lucht, maar olie die de straat spekglad maakt. Ik ken wel mensen die dit aan de oorlog wijten. Voor de oorlog was het gewoon water, maar erna, door al die bommen en granaten, was het olie geworden. Ideetje van oude mensen. De jeugd heeft er geen boodschap aan, die glijdt nooit uit. Iemand die jong is kan niet mislukken, alleen wie omkijkt kan dat.
Nog een reden waarom ik Centraal nooit gebruik: het is ingegraven in een heuvel. Voetje voor voetje ben ik de glibberige steenweg afgedaald, hoe ik omhooggekomen ben is me een raadsel. Klimmen kan ik eigenlijk niet meer, dat staan mijn longen niet toe.
Zelfs afdalen is bij gladheid een inspanning, al is dat mijn normale manier van lopen: een soort voorovervallen. Alsof ik permanent een handkar voortduw, zo heeft een voormalige vriend het ooit genoemd. ‘Als je me vraagt naar de inhoud van die handkar zeg ik: “Talent”.’ Dat zei hij, ja. Afgunst maakt helderziend.
Beneden aan de voet van die heuvel, bij de boulevard, versperde een onafzienbare stroom auto’s de weg. Schokkend bewogen ze voort alsof ze zo van de lopende band kwamen, alsof de inzittenden vee waren dat vervoerd werd. Ze verhinderden elke doorgang. Vroeger hield ik van auto’s, nu haat ik ze.
Auto’s zijn lelijk en ze stinken. Het zijn niet meer de mythische dieren van vroeger, sneeuwwitte paarden, jagende katten. Een auto, een échte auto, is een sportauto, een Morgan, een Healey. Hij bestaat bij de gratie van ongehinderde doorgang, van lege wegen door glooiende velden. Het gevoel dat hij verschaft is er een van volkomen willekeur.
Tegen de tijd dat ik mij zo’n auto kon veroorloven liepen de wegen alleen nog maar door steden en langs bedrijventerreinen. Voortdurend stond je te dampen voor een rood licht of zat je achter een vrachtwagen. ‘Opschieten, godverdomme, klootzakken,’ riep je dan, maar het schoot niet op. Net zomin als de literatuur.
Net zomin als schrijvers kon je weggebruikers vertrouwen. Soms kon zo’n vrachtwagen uitnodigend met zijn clignoteur knipperen: kom maar, haal me maar in, er is geen tegemoetkomend verkeer. Maar dat doet zo’n chauffeur alleen om je in de val te lokken.
Een keer, toen ik een camion met bananen inhaalde, ging het secreet meteen ook naar de linkerweghelft. Dat was het einde van mijn carrière als coureur. Ik raakte van de weg, mijn auto sloeg over de kop en ik kroop uit een soort harmonica. Mijn haar zat nog recht in de scheiding, maar mijn auto was total loss.
Die auto’s op de boulevard waren geen auto’s, het waren brommers op vier wielen. Ze leken allemaal op elkaar zoals blikken cornedbeef op elkaar lijken. Ze reden bumper aan bumper, zichzelf hullend in een waas van oliedamp en uitlaatgas.
Tot er iets opmerkelijks gebeurde. Of het de opgekropte woede was of dat ik me gewoon verslikte weet ik niet, maar ik kreeg een hoestbui zoals ik lang niet meer heb gehad, een eruptie als een vulkaanuitbarsting.
Mensen schrikken daarvan, maar voor mijzelf zijn het momenten van euforie, van grote ontstopping. Zoiets als in huilen uitbreken. Iemand die huilt wordt in tranen herboren. Ik huil bijna nooit, maar ik hoest veel. Alsof ik een prop van haat verwijder, ellende omzet in vloeibaar gesteente.
Ik barstte. En opeens week de file uiteen, zoals de Rode Zee door de staf van Mozes.
Nou ja, waarschijnlijk ging er ergens een stoplicht op rood. Maar de gelijktijdigheid van hoest en doorgang, eruptie en krater, als op een bevel, dat stemde mij even gelukkig. Mensen denken dat je het benauwd hebt, maar dat is niet zo. En als het zo is, is het een nuttige benauwdheid, zoiets als de tegendruk die een schrijver voor zichzelf schept om te kunnen schrijven. Schrijven gaat het beste als iedereen tegen je is.
Hoesten betekent vaak de doorbraak van een gedachte. Op het moment dat ik begon aan de oversteek van de straat – ik kreeg een duw in mijn rug, doorlopen, oude baas – schoot mij te binnen dat er eigenlijk maar één iemand is die alles van je weet, die in ieder geval veel meer van je weet dan wie ook, inclusief jijzelf, en dat is je biograaf.
De alwetende verteller, daar doet de literatuur niet meer aan. Ik heb het nog weleens geprobeerd met het katholieke fabeldier van de engelbewaarder, maar dat was geen succes. Die engel was even machteloos als de rest van mijn personages. Maar een biograaf, zou dat iets zijn? Een roman over een biograaf, over iemand die in mijn papieren kop kan kijken, mijn archief. Die mij kan maken en breken als een alter ego. En mij misschien kan redden.
Totaal gekend worden. Totale herkenning. Totale absolutie.
Na het oversteken ben ik even gaan uithijgen in een portiek. Ik stond daar wat uit te druipen en merkte dat ik niet alleen was. Voor de deur zat een kat, een grote rode kater, een echte hooligan, onaangepast, buitengesloten. Nat en koud was hij en hij werd niet binnengelaten. Hij keerde zich van me af met een rug als een karwats en gaf een kreet met stembanden van staaldraad. Ik heb nog aangebeld, maar dat mocht niet baten.
Katten houden niet van me. Ik wel van hen, maar wederzijds was het nooit. Een haal kon je krijgen voor je goeie gedrag. Ze kwamen en ze gingen, greep had je er niet op. Ik begreep ze ook niet, maar begrepen ze zichzelf wel? Er gaat een zekere troost uit van die beesten, dat is zo, alsof het lotgenoten zijn. Een kat is even hulpeloos en even gevaarlijk als wijzelf. Alles wat je van een kat vindt, dat ben je zelf. Katten en mensen begrijpen elkaar niet maar blijven elkaar aantrekken. Aantrekken en afstoten. Het is een soort wederzijdse angst, alsof we bang zijn elkaar echt in de ogen te kijken. Wij zijn bang voor onze dierlijkheid, zij voor hun menselijkheid.
Hun menselijkheid toont zich in hun vermogen hun klauwen in te trekken, verborgen te houden en scherp. Honden hebben dat niet, die hoor je van ver aankomen met hun domme getik op het plaveisel.
Katten zijn verdwaald in ons leven zoals wij dat zijn op aarde. Het zijn eeuwige vluchtelingen, dissidenten, marginalen, boodschappers uit het dodenrijk. Hooligans inderdaad.
Katten zijn alom aanwezig. Dat is wat ze zo angstaanjagend en herkenbaar maakt. Een kat is er altijd, doet niets, ziet alles. Hij ziet hoe mensen de liefde bedrijven en elkaar haten, hij doet dat met de afstandelijkheid van een registrerend apparaat.
Hij splitst zichzelf voortdurend om maar aanwezig te kunnen zijn, te kunnen toekijken zonder een oordeel uit te spreken. Hallucinerend schizofreen, dat zijn ze, katten, en daarom lijken ze als twee druppels water op biografen. Ik heb weleens slechtere ideeën gehad.
Een klein, doelloos uitje en je zit vast aan een dagboek en aan een roman. Ik moet niet te vaak de deur uit gaan.
Nog iets: naar huis heb ik de tram genomen, want het bleef regenen. Het was een overvolle tram en ik stond aangedrukt tegen een boers meisje met haar dat naar zeep geurde. Dat niet alleen, de coupé stonk naar geschroeide paardenhoeven, de geur van de tabak uit de oorlog. Ik moest bijna braken en was weer helemaal terug waar ik ooit was begonnen. Waar ik als schrijver geboren ben, in het Brussel van net na de oorlog.
Uitgestapt bij mijn trouwe Terras, mijn kleine haven om de hoek van mijn huis. Het is een tot bistro omgebouwd stationnetje en pas nu ik dit opschrijf realiseer ik me dat ik vandaag van het ene station naar het andere ging. Wie reist, reist vooral rond in zijn eigen kop.

afbeelding een ontgifting

Op de kleine televisie tegen het plafond boven mijn vaste tafeltje werd een speelfilm aangekondigd. Al bij het eerste beeld, een bliksemstraal die zich in een planeet boort, wist ik dat het geen bliksem was en geen planeet. Ik kende die film. Hij was gemaakt naar een van mijn meest autobiografische verhalen.

Een elektrische stroom, grillig en kortstondig als een verliefdheid, een likkende tong van vuur die een bolvormig oppervlak raakt, een opening zoekt.

afbeelding een ontgifting

Zo, van dichtbij geobserveerd, lijkt het of de bliksem inslaat op de aarde. Dan, door een ruit vervormd: een toeschouwer. Vervolgens wat die toeschouwer ziet: twee grote metalen bollen, onderdeel van een enorme elektriseermachine. De toeschouwer is een laborant, vanachter een glazen wand en met behulp van een computer bedient hij de machine.
Hij krijgt een telegram overhandigd. Hij leest, een vlaag van afkeer vervormt zijn gezicht. Dan verscheurt hij het bericht en gaat door met zijn werk. Steeds die knal van de ontlading, die flits van de haat, dat likkende zoeken naar een kwetsbare plek.
Dit alles, in-, uit- en weer inzoomen, wordt omlijst door de titelrol: de producent, de regisseur, de spelers, met als laatste een kat, een poes met een keizerinnennaam. Zij zal de hoofdrolspeelster zijn, de beschikker van een laatste wil, het werktuig van de wraak.
De plaats van delict is de plek van een jeugd, een nauwe straat met woonblokken van vier verdiepingen hoog, gebouwd aan het eind van de negentiende eeuw. In deze victoriaanse wereld is nog een voddenman werkzaam, die met zijn bakfiets de blik van de held vult.
De voddenman inspecteert wat mensen langs de kant van de straat hebben gezet: een vogelkooi, de ingebonden jaargang van een populairwetenschappelijk tijdschrift, een bakelieten radio. Dit is geen afval, dit zijn fragmenten van een verlangen. Het is een wereldbeeld op de schop.
De kleinburgerlijke bekrompenheid van de buurt verraadt zich via de spionnetjes langs de ramen. Ze verkondigen een dwingende moraal: hier wordt toezicht gehouden op het weinige dat wel en het oneindig vele dat niet mag. Ze leggen de komst van de held vast, hoe hij zijn kleine auto parkeert, die verlaat, opkijkt naar een verdieping als naar een onweer.
Het is een licht kalende man, achter in de dertig, zwarte das, geruit jasje. Hij gaat de trap op, één verdieping zo te zien. Hij hangt zijn jas op aan een gammele houten kapstok met een verweerde spiegel, doet zijn das recht en betreedt een interieur dat niet meedoet met z’n tijd: in donker hout gevatte foto’s, een clivia, een gaskachel met op de schoorsteenmantel een pendule en wederom een spiegel. Al die spiegels. Een chaise longue, met daarop een deken. En daarop een kat.
Het is een donkergrijze kat met ondoorgrondelijke, groene ogen. ‘Zo, kleine tovenaar,’ zegt de man en pakt het dier op, dat meteen begint te spinnen. Hij doet de klep van een piano forte open, haalt de geborduurde reep stof die de toetsen beschermt weg en slaat een paar akkoorden aan. Die akkoorden worden overgenomen door onzekere kinderhanden die een oefenmelodie naspelen: zijn jonge alter ego, de voetjes bengelend in de lucht. Boven hem hangt het portret van zijn grootvader, besnord en besnaard, muziekleraar, dirigent van amateurkoren.
Achter hem, in een crapaudje geperst en met breiwerk op schoot, zit de grootmoeder. Ze kermt de noten in de goede volgorde: taah, taah, taah, taah. ‘Schei uit, jij mag blij zijn dat je grootvader niet meer leeft. Nou, vooruit, opnieuw, taah, taah.’ Weer niet goed. ‘Je grootvader had je allang een draai om je oren gegeven.’ Dan zijn het weer de vingers van de laborant die de toetsen beroeren en is het crapaudje van de grootmoeder leeg. Hij opent de dubbele deuren naar het balkon, dat uitziet op een grote, door het vierkante woonblok omsloten cour.
Een ziekenzuster, koel als een vers laken, afstandelijk, in blauw uniform met een wit schort. ‘U ben toch de zoon?’ ‘Leeft ze nog?’ ‘We hadden niet gedacht dat ze de ochtend zou halen, ze is bijzonder sterk.’ ‘Zo lang ik ’r ken heeft ze geroepen dat ze dood zou gaan.’ ‘Uw ouders hadden er geloof ik op gerekend dat u eerder zou komen.’ Hij verontschuldigt zich, kreeg het telegram te laat. ‘U hoeft zich tegenover mij niet te verontschuldigen, hoor, het is uw grootmoeder.’
Daar ligt ze, die grootmoeder, een arm langs haar lichaam, de andere over haar buik, slangetje door de neus. ‘Als u eens wist hoe ik dat mens gehaat heb. Ik dacht: daar heb je d’r weer. “Oma stervende. Kom direct.” Ik dacht: laat haar maar mooi een keertje wachten.’ Dan, geschrokken: ‘Kan ze me horen?’ Maar volgens de zuster is ze in coma, een week geleden heeft ze voor het laatst gesproken. ‘Dan zullen we zien wie er het laatste woord heeft. Altijd met één been in het graf, met het andere klaar om je een trap te geven.’
Hij buigt zich over haar heen, snuift haar geur op. De stank van de dood. Hij loopt het balkon op, haalt adem. De camera volgt zijn ogen over de binnenplaats: tuintjes, houten balkons, een gevangenis van spijlen. In een tuin een zonnebloem en via die zonnebloem het verhaal van het kleine genie.
In een reep aarde langs een schoolplein zitten twee kinderen op hun knieën in de rulle grond. Het ene is een domme jongen die denkt dat je een plantje in de aarde zet als bloemen in een vaas. Nee, zegt het slimme jongetje, je moet de aarde goed aanduwen.
Hij heeft een visioen. Hij zal niet alleen de plantjes verzorgen die de juf hem ter beschikking heeft gesteld, hij zal aardappels planten, en zonnebloemen. Zijn tuintje zal duizendvoudig vrucht dragen. Zijn ouders zullen hun zoon dankbaar zijn en hem bewonderen, eindelijk van hem houden. Hij kijkt omhoog, ziet hoe zijn grootmoeder hem gadeslaat vanaf het balkon van haar huis. Dan staat hij op dat balkon en neemt hij uit het vogelkooitje dat daar hangt – zijn grootmoeder is op haar stoel in slaap gevallen – een handje zonnebloempitten weg. Maar hij wordt betrapt. ‘Moet jij zaadjes van dat arme vogeltje afpakken?’ Voor straf worden de zonnebloempitten over het balkon gegooid.
Hij kijkt toe hoe de ziekenzuster de oude vrouw vloeibaar voedsel toedient via het slangetje.
En van de ene zuster zwenkt de camera naar een andere, een wijkzuster die de kinderen van de school onderzoekt op hoofdluis of schurft. De rij kinderen, een vulgair jongetje dat hem vraagt of hij weet wat neuken is. Hij weet het niet en wordt aangemoedigd het aan de zuster te vragen. Hij is aan de beurt en ondergaat het onderzoek met grote concentratie, zijn hoofd tegen de buik van de zuster. Twee glazen staafjes heeft ze en steeds licht ze met één ervan een lok haar op en inspecteert met het andere de hoofdhuid. ‘Zuster, wat is neuken?’
Volgende scène. De jongen bladert in een ingebonden jaargang van het populairwetenschappelijke tijdschrift De Natuur. Het is een van de albums die de voddenman aan de straatkant zal vinden. Nu komt het uit een grote kist, in de nok van het huis. Hij wordt naar beneden geroepen, neemt het album mee. ‘Vader, vindt u het goed dat ik dit boek lees?’ Zijn vader vindt het te moeilijk voor hem.
Hij neemt het boek mee naar zijn kamer en verstopt het onder zijn kussen. In de keuken doet hij kleine proefjes na die in het boek worden beschreven. Zijn vader vindt het onzin, zijn moeder noemt het rommel en ruimt het op. Dan leest hij, op een avond met een zaklantaarn in bed, over ‘Een levende elektriseermachine’.
‘Het is algemeen bekend dat bij het strijken over een kat in het donker knapperende vonkjes kunnen worden waargenomen.’ Een negentiende-eeuwse litho van een kind met een kat op schoot en een victoriaanse vader die het beest aait. ‘En dat dit elektrische vonkjes zijn welke tussen de hand en het kattenvel overspringen.’

Afbeelding Een ontgifting

Hij aait zijn eigen kat. De vonken. Buiten barst een onweer los, de bladen van het boek wapperen, de geniale jonge onderzoeker wordt gedoopt in het grillige licht van de bliksem.
Op school vindt hij, in een kast bij het sorteren van schoolplaten, een elektriseermachine en hij weet de onderwijzer over te halen het ding in de klas te mogen demonstreren. Hij krijgt van zijn moeder zelfs een stoffer mee om de platen stofvrij te maken. Zijn vader voorspelt het mislukken van de voorstelling.
Aanvankelijk gaat alles goed, ondanks geklier in de klas: ‘Hij neemt stof af.’ Maar er komen vonken en de belletjes rinkelen. En dan de grote truc: hij laat zijn eigen haren te berge rijzen. Zijn triomfantelijk-verlegen blik. Maar dan wil de meester ook. Hij pakt een lamp en wil die via de opgewekte elektriciteit laten branden. Maar dat kan niet en het lukt niet: chaos in de klas, het jongetje krijgt klappen, de stoffer gaat stuk, een nederlaag vanjewelste.
De zuster gaat weg. Hij moet op de poes letten, die wil steeds oma’s kamer binnendringen. En oma dan? ‘U bent er toch? Wat kan er nu gebeuren?’ ‘Dat weet u beter dan ik. Er kan van alles gebeuren.’ ‘De wijkverpleegster komt om elf uur, tot dan houdt u het wel uit, toch?’ De koele koketheid. Hij kijkt haar na, het gesteven teefje dat niet van katten houdt, met haar schoen de poes wegduwt, kattenharen zorgvuldig van zich afpoetst.
Hij loopt met de poes van het balkon naar de kamer van oma, laat het beest binnen, dat meteen bij oma op bed springt, ‘Kom hier, kleine elektriseermachine.’ Het lijkt eerder een aanmoediging. De poes trekt met zijn poot het slangetje los dat oma in haar neus heeft. Voorzag het haar niet van voedsel maar van zuurstof? We weten het niet. Oma stikt. De kat spint en krijgt melk als beloning.
De kat loopt naar de piano, over de toetsen. De oefenmuziek van vroeger klinkt weer, nu met geoefende hand gespeeld. De kat trekt alles omver wat vallen wil. De man gaat terug naar zijn laboratorium.

De afstand tussen het Terras en mijn huis was te kort om al de leugens van de film in mijn gedachten af te lopen. Al die momenten waarop de waarheid tekort werd gedaan. De waarheid, niet de werkelijkheid. Dat zijn twee radicaal verschillende werelden.
De werkelijkheid is een chaos. Er is maar één werkelijk woord: chaos. Van de taal die we spreken tot de wereld die we zien. De waarheid is de woede. Er is maar één werkelijke waarheid: woede. De permanente razernij om de permanente teleurstelling.
En er is maar één plek waarin die twee werelden bij elkaar komen en dat is in een roman. Alleen in een geslaagde roman spiegelen die werelden elkaar als voorspelling en vervulling. Maar geslaagde romans bestaan niet.
Of het moest een roman zijn in de vorm van een biografie. Een leugen in de vorm van de waarheid. Een wereld die een parallelle wereld verwezenlijkt door hem te ontvluchten. Een levensbeschrijving in de vorm van een doodsbericht.
Toen ik de gebruikte pagina’s van het oude kasboek waarin ik dit opteken eruit scheurde, kreeg ik een hoestbui die een uur duurde. Twee op één dag is wat veel. Razernij heb ik genoeg, oud papier ook. Nu nog genoeg tijd om het op te schrijven.
Met de buitenkant van mijn verhaal kwam de film min of meer overeen. De regisseur had weliswaar het scenario geschreven, maar ik heb dat daarna ingrijpend veranderd. In het verhaal komt geen kat voor, die had de regisseur bedacht. Maar dat die kat de oma om zeep helpt was van mij. Ook in de dialogen heb ik veel veranderd. ‘Katten zijn levende elektriseermachines,’ dat heb ik bij die gelegenheid bedacht.
Dat die dialogen vervolgens houterig werden uitgesproken maakt de film echt Nederlands fabricaat. Nog gekker was dat het mens dat de grootmoeder speelde, hoe heet ze maar weer, geen idee, het verdomde om het jongetje een draai om z’n oren te geven toen hij thuiskwam met een kapotte stoffer. Zo’n lief jongetje wilde ze niet slaan. En ze deed het niet.
O ja, Loudi Nijhoff.
In een land dat zijn filmcultuur serieus neemt zou zo’n actrice op staande voet zijn ontslagen. Maar in Nederland, dat alleen maar gesubsidieerde films maakt, met even hard schnabbelende als schmierende acteurs, hoef je je aan een script niet te storen.
De enige echte vedette was die kat, Joséphine, een natuurtalent. Probleem was wel dat ze geen druppel melk wilde drinken, misschien omdat ze als keizerin alleen maar slagroom lustte. Jammer was ook dat ze weigerde aan het eind van de film het huis echt te verbouwen. Dat was wel de bedoeling en mijn katten deden dat vroeger probleemloos.
Maar de werkelijkheid werd nergens waarheid. En dat kwam door de afwezigheid van echte razernij. Door het onvermogen echte bevliegingen uit te beelden, gecombineerd met de verhindering ze uit te voeren.

Auteursfoto ©Ilja Keizer