De twaalfjarige Luke Ellis is hoogbegaafd – hij schreef zich al in op twee prestigieuze universiteiten – maar op plotse momenten kan hij een lege pizzadoos laten bewegen of deuren dichtgooien. Hij is een beetje tk zoals ze dat in Het Instituut zullen noemen. Op een nacht worden Luke’s ouders vermoord en hijzelf naar Het Instituut gebracht. Hij wordt wakker in zijn eigen slaapkamer – zo lijkt het – maar dan zonder raam. Bij Stephen King weet je dan: de narigheid gaat beginnen.
Luke – wakker geworden uit de nachtmerrie – zit opgesloten in Het Instituut. Samen met nog wat kinderen zit hij in wat de Voorkant genoemd wordt, en wordt hij onderworpen aan tests en martelingen. Allemaal hebben ze een gave, ze zijn tk of tp: een beetje telekinetisch of een beetje telepathisch. Deze gaven of krachten worden tot het uiterste getest en versterkt in Het Instituut, waarna de een na de ander verdwijnt naar wat de kinderen de Achterkant noemen om ‘van nut te zijn’. Hun krachten worden opgebruikt tot ze op zijn, tot ze zombies geworden zijn – lichamen als lege hulzen – en in de achterkant van de Achterkant belanden. Luke ziet dat hij alles op alles moet zetten om uit Het Instituut te ontsnappen – voordat ook hij naar de Achterkant verplaatst wordt –, en dat hij alle hulp die hij kan vinden kan gebruiken. Verzwakt en zwak als ze zijn, tonen Luke, Kalisha, Nick, George, Iris, en Avery samen de kracht van de zwakken, van de underdogs. En: geen kwaad is zo sterk dat alle hoop verloren is, al moeten ze vreemde allianties sluiten om zichzelf te redden.
Vernieuwend
Het is verbazingwekkend hoe Stephen King – die nochtans al een enorm oeuvre bijeen schreef – met Het Instituut toch weer weet te vernieuwen en te verrassen. Deze keer is het kwaad geen harig monster, geen vreemde kracht, of een clown, maar is het kwaad eenvoudigweg: de mensen. De volwassenen van Het Instituut onderwerpen de kinderen aan tests en martelingen voordat ze in de Achterkant letterlijk opgebruikt worden.